- afrijden
- {{afrijden}}{{/term}}I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 [wegrijden] partir (de)2 [naar een lagere plaats rijden] descendre(qc.)3 [rijexamen afleggen] passer son permis♦voorbeelden:1 de ruiters reden (van) het plein af • les cavaliers quittèrent la place2 de heuvel afrijden • descendre la collineII 〈overgankelijk werkwoord〉1 [ten einde doorrijden] parcourir2 [afmatten] éreinter♦voorbeelden:1 in hoeveel tijd kan men die weg afrijden? • combien de temps faut-il pour faire ce trajet?
Deens-Russisch woordenboek. 2015.